Nieuwe wetsartikelen rechtsbescherming Mbo en Ho
Geschreven door: J.S. Buiting
Laatstelijk gewijzigd: 6 augustus 2022
1. Inleiding
Per 1 augustus 2023 wordt de rechtsbescherming in het Mbo en Ho gewijzigd (Stb. 2022, 134). Vanaf dat moment gaat het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) op in de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). De Afdeling wordt de bevoegde rechter voor geschillen tussen de student en de onderwijsinstelling. De rechtsbescherming in het Mbo wordt tevens grotendeels geharmoniseerd met de rechtsbescherming in het Ho. Dit betekent dat Mbo-studenten in vervolg beroep- bezwaar en klaagschriften moeten indienen bij een toegankelijke faciliteit, die het stuk vervolgens doorstuurt naar het bevoegde orgaan. De Commissie van beroep voor de Examens (Cbe) in het Mbo is bevoegd inzake examengeschillen en geschillen over het bindend studieadvies, voor overige geschillen dient de student bezwaar in te stellen bij het instellingsbestuur. Over dit bezwaar geeft een geschillenadviescommissie advies. De Afdeling is bevoegd om in laatste instantie over deze geschillen te oordelen.
Hieronder zijn de betreffende geconsolideerde wetsartikelen voor de Web en de Whw weergegeven die per 1 augustus 2023 van kracht worden. De wijzigingen zijn in het roze aangegeven.
2. Geconsolideerde wetsartikelen over rechtsbescherming in het middelbaar beroepsonderwijs
Hoofdstuk 7, titel 5, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (zoals deze titel luidt vanaf 1 augustus 2023):
TITEL 5. RECHTSBESCHERMING VAN STUDENTEN, VAVO-STUDENTEN, EXTRANEÏ EN DEELNEMERS
Paragraaf 1. Toegankelijke faciliteit; klachten
Artikel 7.5.1. Toegankelijke faciliteit
1. In deze titel wordt onder «betrokkene» verstaan:
a. a.een student, een vavo-student, een extraneus en een deelnemer;
b. b.een aanstaande student, een aanstaande vavo-student, een aanstaande extraneus en een aanstaande deelnemer;
c. een voormalige student, een voormalige vavo-student, een voormalige extraneus en een voormalige deelnemer.
2. Het bevoegd gezag richt een toegankelijke en eenduidige faciliteit in. Het bevoegd gezag stelt een nadere regeling vast met betrekking tot deze paragraaf en paragraaf 2, die een onderdeel vormt van het bestuursreglement.
3. Een betrokkene dient een klacht als bedoeld in artikel 7.5.2 dan wel beroep of bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 van deze titel en artikel 8.1.7a, vijfde lid, vanwege een schriftelijke beslissing van een orgaan van een instelling inhoudende een rechtshandeling op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen, vanwege het ontbreken van een dergelijke beslissing dan wel vanwege een geschil met betrekking tot het maken, wijzigen of uitvoeren van afspraken als bedoeld in artikel 8.1.3a, tweede lid, in bij de faciliteit. Indien het een beroep of bezwaar van een betrokkene aan een openbare instelling betreft, is artikel 6:4, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
4. De termijn voor het schriftelijk indienen van een bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 bedraagt zes weken. De termijn voor het schriftelijk indienen van een beroep als bedoeld in paragraaf 2 en artikel 8.1.7a, vijfde lid, bedraagt twee weken.
5. De faciliteit bevestigt de ontvangst van een binnengekomen klacht, beroep of bezwaar schriftelijk aan de betrokkene en zendt deze, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk door aan het bevoegde orgaan. Indien het een openbare instelling betreft, is artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
6. De datum van ontvangst, bedoeld in het vijfde lid, is bepalend voor de vraag of een klacht, beroep of bezwaar tijdig is ingediend. Indien het een openbare instelling betreft, is artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
7. Indien de faciliteit een klacht, beroep of bezwaar aan een onbevoegd orgaan heeft gezonden, zendt dit orgaan het desbetreffende stuk zo spoedig mogelijk terug naar de faciliteit. Het bevoegde orgaan behandelt een klacht, beroep of bezwaar dat door een betrokkene rechtstreeks is ingediend bij dit orgaan slechts na tussenkomst van de faciliteit.
Artikel 7.5.2. 7.4.8a Klachten
1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van klachten van studenten en deelnemers, aspirant-studenten en aspirant-deelnemers, voormalige studenten en deelnemers, personeel en overige betrokkenen bij het onderwijs of de praktijkbegeleiding van de instelling over gedragingen van het bevoegd gezag of ten behoeve van de instelling met taken belaste personen.
2. Het bevoegd gezag voorziet in de klachtbehandeling met overeenkomstige toepassing van in elk geval de artikelen 9:3 tot en met 9:7, eerste lid, 9:8, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met e, en derde lid, eerste volzin, 9:9, 9:10, eerste lid, tweede lid, onderdelen b en c, en derde lid, 9:11, 9:12, eerste lid, 9:12a, 9:15 en 9:16 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Het bevoegd gezag voorziet in een klachtencommissie die is belast met de behandeling van en advisering over klachten en die bestaat uit ten minste drie leden die geen deel uitmaken van een bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1.1, onder w, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag.
4. Op een ieder die is betrokken bij de uitvoering van dit artikel is artikel 2:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
5. Het bevoegd gezag stelt voor de instelling een regeling vast waarin de klachtbehandeling met inachtneming van de voorgaande leden nader is uitgewerkt en maakt deze openbaar.
Paragraaf 2. Commissie van beroep voor de examens; geschillenadviescommissie
Artikel 7.5.3. 7.5.1 Commissie van beroep voor de examens
1. Het bevoegd gezag van een instelling of exameninstelling stelt al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen of exameninstellingen een commissie van beroep voor de examens in, dan wel sluit zich bij een dergelijke commissie aan. Beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren kunnen worden onderworpen aan het oordeel van een commissie van beroep voor de examens.
2. De commissie van beroep voor de examens bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden, een voorzitter, tevens lid, en een plaatsvervangend voorzitter.
3. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de overige leden en plaatsvervangende leden worden door het bevoegd gezag benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaar. Zij zijn opnieuw benoembaar. De leden en de plaatsvervangende leden maken geen deel uit van het bevoegd gezag, van de inspectie of van een in artikel 7.4.5 bedoelde examencommissie of examinator tegen de beslissing waarvan onderscheidenlijk van wie beroep kan worden ingesteld bij de commissie van beroep, noch zijn zij belast met de in artikel 7.2.8, tweede lid, onder c, bedoelde beoordeling.
4. Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep voor de examens ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van het in de derde volzin bepaalde wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid geboden zich ter zake te doen horen.
Artikel 7.5.4. 7.5.2 Bevoegdheid commissie van beroep voor de examens
1. De commissie van beroep voor de examens oordeelt over beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren.
2. Het beroep kan, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht, worden ingesteld terzake dat een beslissing in strijd is met het recht.
2. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, twee weken.
3. De commissie beslist binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij de commissie deze termijn heeft verlengd met ten hoogste twee weken.
4. De commissie stelt een onderzoek in alvorens te beslissen. Zij stelt bij haar beslissing zo nodig vast op welke wijze de kandidaat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het examen geheel of gedeeltelijk af te leggen.
5. De commissie maakt haar beslissing bekend aan de kandidaat, aan de ouders, voogden of verzorgers van de kandidaat indien deze minderjarig is, aan het bevoegd gezag, aan het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, en aan de inspectie.
6. Indien de commissie het beroep gegrond acht, vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk. De commissie is niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht. Zij kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het examen of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door de commissie te stellen voorwaarden. De examencommissie of de examinator van wie de beslissing is vernietigd, voorziet voor zover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van de commissie van beroep voor de examens. De commissie kan daarvoor in haar uitspraak een termijn stellen.
Artikel 7.5.5. 7.5.3 Voorlopige voorziening; herziening
1. In zaken waarin het belang van de appellant een onverwijlde voorziening bij voorraad vordert, kan deze bij met redenen omkleed verzoekschrift, in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak, aan de voorzitter van de commissie van beroep voor de examens een voorlopige voorziening vragen. De voorzitter beslist op dat verzoek na de desbetreffende examencommissie dan wel de desbetreffende examinator te hebben gehoord, althans te hebben opgeroepen.
2. Herziening van een uitspraak van de commissie kan op verzoek van elk van beide partijen plaatsvinden op grond van nader gebleken feiten of omstandigheden die indien deze eerder bekend waren geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Artikel 7.5.6. 7.5.4 Inlichtingen
De leden van de examencommissie en de examinatoren verstrekken aan de commissie van beroep voor de examens de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.
Artikel 7.5.7. Bevoegdheid en samenstelling geschillenadviescommissie
1. Het bevoegd gezag stelt, al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen, een geschillenadviescommissie in of sluit zich bij een dergelijke commissie aan. Op een geschillenadviescommissie is artikel 7:13, eerste tot en met zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. De leden van de geschillenadviescommissie zijn functioneel onafhankelijk.
2. De geschillenadviescommissie brengt aan het bevoegd gezag advies uit over bezwaren met betrekking tot schriftelijke beslissingen van organen van een instelling inhoudende een rechtshandeling op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen dan wel met betrekking tot het ontbreken van een dergelijke beslissing. De vorige volzin is niet van toepassing op beslissingen als bedoeld in artikel 7.5.4.
3. De geschillenadviescommissie neemt tevens kennis van geschillen tussen studenten of vavo-studenten en het bevoegd gezag van een instelling met betrekking tot het maken, wijzigen en uitvoeren van de afspraken, bedoeld in artikel 8.1.3a, tweede lid.
4. De geschillenadviescommissie gaat na of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is.
5. Indien sprake is van onverwijlde spoed kan de voorzitter van de geschillenadviescommissie desgevraagd bepalen dat de geschillenadviescommissie zo spoedig mogelijk advies uitbrengt aan het bevoegd gezag. De voorzitter bepaalt binnen een week na ontvangst van het bezwaar of sprake is van onverwijlde spoed en brengt de betrokkene en het bevoegd gezag hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte. Het bevoegd gezag neemt dan, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht, binnen vier weken na ontvangst van het bezwaar door de faciliteit een beslissing.
6. Het bevoegd gezag kan een commissie belasten met de behandeling van en advisering over zowel bezwaren als bedoeld in het tweede lid als klachten als bedoeld in artikel 7.5.2, onverminderd het bepaalde bij of krachtens dit artikel en de artikelen 7.5.2 en 7.5.8.
Artikel 7.5.8. Beslissing op bezwaren
Het bevoegd gezag beslist na ontvangst van het bezwaar binnen tien weken, onverminderd de beslissingen op grond van de procedure, bedoeld in artikel 7.5.7, vijfde lid. Wat de openbare instellingen betreft beslist het bevoegd gezag in afwijking van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Paragraaf 3. Beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Artikel 7.5.9. Beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
1. Een schriftelijke beslissing van een orgaan van een instelling inhoudende een rechtshandeling die jegens een betrokkene is genomen op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen, wordt voor de toepassing van de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot besluiten aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van die wet. Het beroep kan worden ingesteld door de betrokkene.
2. Tegen een beslissing van een college van beroep bijzonder onderwijs als bedoeld in artikel 7.5.10 kan geen beroep worden ingesteld.
3. De organen van de instelling verstrekken aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de gegevens die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.
Paragraaf 4. Colleges van beroep bijzonder onderwijs
Artikel 7.5.10. College van beroep bijzonder onderwijs
1.In afwijking van artikel 7.5.9, eerste lid, kan het bevoegd gezag van een bijzondere instelling, al dan niet in samenwerking met bevoegde gezagsorganen van een of meer andere bijzondere instellingen met een levensbeschouwelijke aard, in een regeling bepalen dat de instelling in verband met de levensbeschouwelijke aard van de instelling een college van beroep bijzonder onderwijs instelt voor de behandeling van beroepen ingesteld door een betrokkene tegen een beslissing van een orgaan van een instelling die jegens hem op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen is genomen.
2. De regeling bevat in elk geval regels over:
a. de omvang en samenstelling van het college;
b. indien nodig, de splitsing in kamers, alsmede de verdeling van de werkzaamheden over de verschillende kamers;
c. de zittingstermijn van de leden en eventuele plaatsvervangende leden van het college;
d. de wijze waarop het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap van het college eindigt;
e. de procedure voor het minnelijk schikken van geschillen en de gevallen waarin deze procedure achterwege kan worden gelaten;
f. de wijze waarop in het secretariaat van het college wordt voorzien; en
g. de wijze waarop de voorzitter wordt vervangen.
3. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter of voorzitters moeten voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 5 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
4. De regeling bevat tevens een uitwerking van de rechtsgang bij het college, waarbij de artikelen 7.5.3, derde en vierde lid, 7.5.4, zesde lid, 7.5.5, eerste lid, en 7.5.6 van overeenkomstige toepassing zijn.
5. Het college beslist binnen tien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken.
6. De regeling alsmede wijzigingen daarvan worden vastgesteld met inachtneming van de artikelen 7.5.1 tot en met 7.5.9 en worden na de vaststelling zo spoedig mogelijk gezonden aan Onze Minister. Onze Minister kan binnen drie maanden verklaren van oordeel te zijn, dat het bevoegd gezag bij de vaststelling van de rechtsgang de artikelen 7.5.1 tot en met 7.5.9 niet in acht heeft genomen en daartoe in redelijkheid geen beroep heeft kunnen doen op de eigen levensbeschouwelijke aard van de bijzondere instelling die zich tegen inachtneming daarvan zou verzetten, of dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Binnen drie maanden wordt het bezwaar ondervangen.
7. De werking van het besluit van Onze Minister, bedoeld in het zesde lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
3. Geconsolideerde wetsartikelen over rechtsbescherming in het hoger onderwijs
Hoofdstuk 7, titel 4, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (zoals deze titel luidt vanaf 1 augustus 2023):
Titel 4. Rechtsbescherming van studenten en extraneï
Paragraaf 1. Toegankelijke faciliteit; klachten
Artikel 7.59a. Toegankelijke faciliteit
1. Het instellingsbestuur richt een toegankelijke en eenduidige faciliteit in. Het instellingsbestuur stelt een nadere regeling vast met betrekking tot deze paragraaf en paragraaf 2, die een onderdeel vormt van het bestuurs- en beheersreglement.
2. Een betrokkene dient een klacht als bedoeld in artikel 7.59b dan wel beroep of bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 van deze titel vanwege een schriftelijke beslissing van een orgaan van een instelling inhoudende een rechtshandeling op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen dan wel vanwege het ontbreken van een dergelijke beslissing in bij de faciliteit. Indien het een beroep of bezwaar van een betrokkene aan een openbare instelling betreft, is artikel 6:4, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
2. Een betrokkene dient een klacht als bedoeld in artikel 7.59b en een beroep of bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 vanwege een genomen beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs dan wel het ontbreken ervan op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen in bij de faciliteit. Indien het een beroep of bezwaar van een betrokkene aan een openbare instelling betreft, zijn de artikelen 6:4, eerste en tweede lid, en 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
3. In deze paragraaf en de paragrafen 2 tot en met 4 wordt onder «betrokkene» verstaan: een student, een aanstaande student, een voormalige student, een extraneus, een aanstaande extraneus of een voormalige extraneus.
4. De termijn voor het schriftelijk indienen van een beroep of bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 bedraagt zes weken.
5. De faciliteit bevestigt de ontvangst van een binnengekomen klacht, beroep of bezwaar schriftelijk aan de betrokkene en zendt deze, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk door aan het bevoegde orgaan. Indien het een openbare instelling betreft, is artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
6. De datum van ontvangst, bedoeld in het vijfde lid, is bepalend voor de vraag of een klacht, beroep of bezwaar tijdig is ingediend. Indien het een openbare instelling betreft, is artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
7. Indien de faciliteit een klacht, beroep of bezwaar aan een onbevoegd orgaan heeft gezonden, zendt dit orgaan het desbetreffende stuk zo spoedig mogelijk terug naar de faciliteit. Het bevoegde orgaan behandelt een klacht, beroep of bezwaar dat door een betrokkene rechtstreeks is ingediend bij dit orgaan slechts na tussenkomst van de faciliteit.
Artikel 7.59b. Klachten
Het instellingsbestuur behandelt een klacht van een betrokkene, wat een bijzondere instelling betreft met overeenkomstige toepassing van titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht.
Paragraaf 2. College van beroep voor de examens; geschillenadviescommissie
Artikel 7.60. College van beroep voor de examens
1. Elke instelling voor hoger onderwijs heeft een college van beroep voor de examens.
2. Het college van beroep heeft drie of vijf leden. Het aantal plaatsvervangende leden is niet groter dan het aantal leden. Het college houdt voltallig zitting.
3. Het college kan besluiten kamers in te stellen. Indien het college daartoe besluit, bestaat het college uit ten minste zes en ten hoogste vijftien leden. Het aantal plaatsvervangende leden is niet groter dan het aantal leden. Elke kamer heeft drie of vijf leden. Zij houdt voltallig zitting.
4. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter of voorzitters en de overige leden en de eventuele plaatsvervangende leden worden door het instellingsbestuur benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaar of, voorzover het studenten betreft, voor een termijn van ten minste een en ten hoogste twee jaar. De leden en plaatsvervangende leden maken geen deel uit van het instellingsbestuur of van de inspectie. Buiten de voorzitter bestaat het college voor tenminste de helft uit docenten, onderscheidenlijk leden van de wetenschappelijke staf.
5. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter of voorzitters moeten voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 5 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
6. Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van het college van beroep ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van het in de derde volzin bepaalde wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid geboden zich terzake te doen horen.
Artikel 7.61. Bevoegdheid college van beroep voor de examens
1. Het college van beroep voor de examens is bevoegd ten aanzien van de volgende beslissingen:
a. beslissingen als bedoeld in de artikelen 7.8b, derde en vijfde lid, en 7.9, eerste lid,
b. beslissingen inzake het met goed gevolg hebben afgelegd van het afsluitend examen, bedoeld in artikel 7.9d,
c. beslissingen, niet zijnde besluiten van algemene strekking, genomen op grond van het bepaalde bij of krachtens titel 2 van dit hoofdstuk, met het oog op de toelating tot examens,
d. beslissingen, genomen op grond van het aanvullend onderzoek, bedoeld in de artikelen 7.25, zesde lid, en 7.28, vierde lid,
e. beslissingen van examencommissies en examinatoren,
f. beslissingen van commissies als bedoeld in artikel 7.29, eerste lid, en
g. g.beslissingen, genomen op grond van artikel 7.30b met het oog op de toelating tot de in dat artikel bedoelde opleidingen.
2. Het beroep kan, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht, worden ingesteld terzake dat een beslissing in strijd is met het recht.
3. Alvorens het beroep in behandeling te nemen zendt het college van beroep het beroepschrift aan het orgaan waartegen het beroep is gericht, met uitnodiging om in overleg met betrokkenen na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk is, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van afdeling 7.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingeval het beroep is gericht tegen een beslissing van een examinator, geschiedt de in de voorgaande volzin bedoelde toezending aan de desbetreffende examencommissie. Indien de examinator tegen wie het beroep is gericht, lid is van de examencommissie, neemt hij geen deel aan de beraadslaging. Het desbetreffende orgaan deelt binnen drie weken aan het college van beroep, onder overlegging van de daarop betrekking hebbende stukken, mede tot welke uitkomst het beraad heeft geleid. Is een minnelijke schikking niet mogelijk gebleken, dan wordt het beroepschrift door het college in behandeling genomen.
4. Het college van beroep beslist binnen tien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Indien het college van beroep het beroep gegrond acht, vernietigt het de beslissing geheel of gedeeltelijk. Het college is niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht. Het kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het tentamen, het examen, het toelatingsonderzoek, het aanvullend onderzoek of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door het college van beroep te stellen voorwaarden. Het orgaan waarvan de beslissing is vernietigd, voorziet voorzover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van het college van beroep. Het college kan daarvoor in zijn uitspraak een termijn stellen.
6. Indien onverwijlde spoed dat vereist kan de voorzitter van het college van beroep een voorlopige voorziening treffen op verzoek van de indiener van het beroepschrift, onverminderd het bepaalde in artikel 7.66, tweede lid, en artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzitter beslist op dit verzoek na het desbetreffende orgaan dan wel de desbetreffende examinator te hebben gehoord, althans te hebben opgeroepen.
Artikel 7.62. Reglement van orde
1. Het college van beroep voor de examens stelt een reglement van orde vast, waarin nadere regels worden gesteld ten aanzien van:
a. de omvang en samenstelling van het college van beroep,
b. indien nodig, de splitsing in kamers, alsmede de verdeling van de werkzaamheden over de verschillende kamers,
c. de zittingstermijn van de leden en eventuele plaatsvervangende leden van het college van beroep,
d. de wijze waarop het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap van het college van beroep eindigt,
e. de in artikel 7.61, derde lid, bedoelde procedure en de gevallen waarin deze procedure achterwege kan worden gelaten,
f. de wijze waarop in het secretariaat van het college van beroep wordt voorzien, alsmede
g. de wijze waarop de voorzitter wordt vervangen.
2. Het reglement van orde alsmede wijzigingen daarvan, behoeven de instemming van het instellingsbestuur.
Artikel 7.63. Inlichtingenplicht
De organen en personeelsleden alsmede de examinatoren van de instelling verstrekken aan het college van beroep voor de examens de gegevens die dit college voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.
Artikel 7.63a. Bevoegdheid en samenstelling geschillenadviescommissie
1. Elke instelling voor hoger onderwijs heeft een geschillenadviescommissie. Op een geschillenadviescommissie is artikel 7:13, eerste tot en met zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. De leden van de geschillenadviescommissie zijn functioneel onafhankelijk.
2. De geschillenadviescommissie brengt aan het instellingsbestuur advies uit over bezwaren met betrekking tot schriftelijke beslissingen van organen van de instelling inhoudende een rechtshandeling op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen dan wel met betrekking tot het ontbreken van een dergelijke beslissing. De vorige volzin is niet van toepassing op beslissingen als bedoeld in artikel 7.61.
2. De geschillenadviescommissie brengt aan het instellingsbestuur advies uit over bezwaren met betrekking tot andere beslissingen dan wel het ontbreken ervan op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen dan die, bedoeld in artikel 7.61.
3. De geschillenadviescommissie gaat na of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is.
4. Indien sprake is van onverwijlde spoed kan de voorzitter van de geschillenadviescommissie desgevraagd bepalen dat de geschillenadviescommissie zo spoedig mogelijk advies uitbrengt aan het instellingsbestuur. De voorzitter bepaalt binnen een week na ontvangst van het bezwaar of sprake is van onverwijlde spoed en brengt de betrokkene en het instellingsbestuur hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte. Het instellingsbestuur neemt dan, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht, binnen vier weken na ontvangst van het bezwaar door de faciliteit een beslissing.
5. Het instellingsbestuur kan een commissie belasten met de behandeling van en advisering over zowel bezwaren als bedoeld in het tweede lid als klachten als bedoeld in artikel 7.59b, onverminderd het bepaalde bij of krachtens dit artikel en de artikelen 7.59b en 7.63b.
Artikel 7.63b. Beslissing op bezwaren
1. Het instellingsbestuur beslist na ontvangst van het bezwaar binnen 10 weken, onverminderd de beslissingen op grond van de procedure, bedoeld in artikel 7.63a, vierde lid. Wat de openbare instellingen betreft beslist het instellingsbestuur in afwijking van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2. Wat bijzondere instellingen betreft worden de artikelen 7:11, 7:12 en 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht overeenkomstig toegepast.
Paragraaf 3. Beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Paragraaf 3. College van beroep voor het hoger onderwijs
Artikel 7.64. Beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
1. Een schriftelijke beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs inhoudende een rechtshandeling die jegens een betrokkene is genomen op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen, wordt voor de toepassing van de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot besluiten aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van die wet. Het beroep kan worden ingesteld door de betrokkene.
2. Tegen een beslissing van een college van beroep bijzonder onderwijs als bedoeld in artikel 7.68 kan geen beroep worden ingesteld.
3. De organen van de instelling verstrekken aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de gegevens die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.
Artikel 7.64. College van beroep voor het hoger onderwijs
1. Er is een college van beroep voor het hoger onderwijs, gevestigd te ’s-Gravenhage.
2. Het college van beroep heeft ten minste drie en ten hoogste zeven leden, onder wie de voorzitter. Het college heeft een even groot aantal plaatsvervangende leden.
3. Het college van beroep wordt bijgestaan door een secretaris. Onze Minister kan aan de secretaris ambtenaren toevoegen.
4. De ambtenaren die werkzaam zijn voor het college van beroep staan onder het gezag van dat college en leggen over werkzaamheden uitsluitend aan dat college verantwoording af.
5. Het college van beroep houdt zitting in kamers. Het college van beroep wijst de voorzitter van een kamer aan uit de leden.
6. Het college van beroep stelt voor zijn werkzaamheden een reglement van orde vast waarin in elk geval worden geregeld:
a. de splitsing in kamers,
b. de verdeling van werkzaamheden over de verschillende kamers, en
c. de wijze waarop de voorzitter van het college van beroep en van een kamer wordt vervangen.
Artikel 7.65. Rechtspositie leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs
1. De leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs en de plaatsvervangende leden worden bij koninklijk besluit benoemd.
2. Bij koninklijk besluit wordt besloten tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst met de secretaris. Tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt bij koninklijk besluit besloten, tenzij Onze Minister namens de Staat de arbeidsovereenkomst opzegt op grond van artikel 677 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
3. De leden en plaatsvervangende leden voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 5 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
4. Een lid of plaatsvervangend lid wordt bij koninklijk besluit ontslagen met ingang van de eerstvolgende maand, nadat hij:
a. hiertoe een verzoek heeft ingediend,
b. de leeftijd van zeventig jaar heeft bereikt,
c. terzake gehoord, uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is om zijn functie te vervullen, of
d. bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld.5. De toelage aan de voorzitter, de overige leden en de plaatsvervangende leden wordt vastgesteld bij koninklijk besluit, te nemen op gemeenschappelijke voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Financiën.
Artikel 7.66. Bevoegdheid en procedure college van beroep voor het hoger onderwijs
1. Het college van beroep voor het hoger onderwijs oordeelt over het beroep dat een betrokkene heeft ingesteld tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs die jegens hem op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen is genomen. Tegen uitspraken van het college van beroep voor het hoger onderwijs staat geen hoger beroep open.
2. Hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1, 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, en 8:13.
3. De organen van de instelling verstrekken aan het college van beroep de gegevens die dit college voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.
Artikel 7.67. Griffierecht
Het griffierecht bedraagt € 44 [Red: per 1 januari 2022: € 50] . Dat bedrag wordt jaarlijks met ingang van 1 januari bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Daarbij wordt het bedrag rekenkundig afgerond op gehele euro’s.
Paragraaf 4. Colleges van beroep bijzonder onderwijs
Artikel 7.68. College van beroep bijzonder onderwijs
1. In afwijking van artikel 7.64, eerste lid In afwijking van artikel 7.66, eerste lid, kan het bestuur van een bijzondere instelling in een regeling bepalen dat de instelling in verband met de levensbeschouwelijke aard van de instelling, al dan niet in samenwerking met besturen van een of meer andere bijzondere instellingen voor hoger onderwijs met een levensbeschouwelijke aard, een college van beroep bijzonder onderwijs instelt voor de behandeling van beroepen ingesteld door een betrokkene tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs die jegens hem op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen is genomen.
2. De regeling bevat een uitwerking van de onderwerpen, genoemd in artikel 7.62, eerste lid, alsmede de rechtsgang bij het college waarbij de artikelen 7.60, vierde lid, eerste en tweede volzin, vijfde en zesde lid, 7.61, tweede, vierde, vijfde, en zesde lid en 7.63 van overeenkomstige toepassing zijn.
3. De regeling alsmede wijzigingen daarvan worden vastgesteld met in achtneming van de artikelen 7.59a tot en met 7.64 de artikelen 7.59a tot en met 7.67. De regeling alsmede de wijzigingen daarvan worden geacht te voldoen aan de in artikel 1.9, derde lid, onder g, bedoelde voorwaarde, indien Onze Minister niet binnen drie maanden heeft verklaard van oordeel te zijn, dat het bestuur bij de vaststelling van de rechtsgang de artikelen 7.59a tot en met 7.64 de artikelen 7.59a tot en met 7.67 niet in acht heeft genomen en daartoe in redelijkheid geen beroep heeft kunnen doen op de eigen levensbeschouwelijke aard van de bijzondere instelling die zich tegen inachtneming daarvan zou verzetten, of dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Binnen drie maanden wordt het bezwaar ondervangen.
4. De werking van het besluit van Onze Minister, bedoeld in het derde lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Verwijzen naar dit artikel? Gebruik de aanbevolen citeerwijze: J.S. Buiting, ‘Nieuwe wetsartikelen rechtsbescherming Mbo en Ho‘, Lex Scholaris 2022/1, raadpleegbaar via: www.lexscholaris.nl/artikelen/nieuwe-wetsartikelen-rechtsbescherming-mbo-en-ho, par. X.X.